Arme kinderen, wezen,
vondelingen
en verlaten kinderen
De dorpen en steden organiseerden al vroeg de hulpverlening aan hun armen, dit wil zeggen, iedereen die niet of, in bepaalde periodes, onvoldoende kon instaan voor zichzelf en zijn gezin. Sinds de zestiende eeuw was het probleem van de armoede en de daarbij horende bedelarij geweldig toegenomen, zodat de besturen dit systematischer gingen aanpakken. Het keizerlijk edict van 1531 was een van de eerste pogingen daartoe. De zorg moest vooral gaan naar de echte en de eigen armen en, ter preventie, naar de opvoeding en scholing van de kinderen. In de laatste decennia van de achttiende eeuw was de aandacht van de armbesturen vooral toegespitst op het toenemend aantal vondelingen en verlaten kinderen.
Armentafels vanaf de Middeleeuwen
De plaatselijke overheid kwam tussen wanneer de familie niet over de nodige middelen beschikte om haar kinderen, ouderlingen, personen met een handicap of geesteszieken te onderhouden. Voor hen richtten de burgers al sinds de Middeleeuwen in de parochies de zogenaamde Tafels van de Heilige Geest op – ook armentafels of armendissen genoemd.
Naast de wekelijkse uitdelingen en hulp voor de armen in het algemeen, was aan de Tafels ook de zorg voor de arme weeskinderen toevertrouwd. Bij hun taken hoorden ook de zorg voor de huisvesting en zo nodig de uitbesteding van armen, zieken, bejaarden en kinderen.
De kinderen werden aanvankelijk en meestal mits een lichte vergoeding uitbesteed bij pleeggezinnen. Er ontstonden echter in toenemende mate weeshuizen. Kinderen liepen daar school maar werden, als ze ouder waren, van daaruit uitbesteed om een ambacht te leren.
De zestiende eeuw
Onder druk van de toegenomen armoede en bedelarij en het succes van het opkomende protestantisme greep de overheid vanaf de zestiende eeuw meer en meer in in de organisatie van de armenzorg. Bedelen werd verboden en de armenzorg moest efficiënter georganiseerd worden. Enkel wie door leeftijd, gebrekkigheid of tijdelijke calamiteiten zijn brood niet kan verdienen mocht door de publieke liefdadigheid geholpen worden. Dat waren de echte armen en ze konden enkel onderhouden worden in hun geboorteplaats of de plaats waar ze hun onderstandswoonst hadden verworven. Ze kwamen ten laste van de gemeenschap, maar moesten werken van zodra het kon, desnoods verplicht tewerkgesteld.
Karel V en de gemene beurs
Karel V decreteerde in 1531 dat er in elke gemeente een centrale armenkas, een ‘gemene beurs’ zou komen, die de armen die aanspraak konden maken op hulp beter kon selecteren en helpen. De vondelingen en de wezen moesten met de middelen van de gemene beurs gevoed en onderhouden worden. Het decreet werd echter nauwelijks ergens toegepast. Daarenboven moesten arme kinderen scholing en een beroepsopleiding krijgen opdat ze later zelf hun brood zouden kunnen verdienen en op het rechte, katholieke, pad zouden blijven. Zo werden vanaf de zestiende eeuw, meer dan tevoren, verschillende weeshuizen en armenscholen opgericht.
Het edict van de aartshertogen
Het edict van de aartshertogen in 1617 legde uitdrukkelijk de bestaande praktijk vast : het was de verantwoordelijkheid van de plaatselijke overheid om voor zijn armen te zorgen.
- Dat gebeurde eerst met de middelen van de ‘Caritaten’, de liefdadigheidsinstellingen zoals godshuizen en andere stichtingen die voor een specifieke doelgroep waren ingericht. Deze instellingen werden met giften gefinancierd en men diende de wil van de schenkers te respecteren.
- Vervolgens werden de middelen van de Tafels aangesproken;
- en tenslotte het dorp of de stad zelf voor die armen die niet ten laste van een bepaalde wijk konden worden gelegd, zoals de vondelingen bijvoorbeeld.
Plaatselijk maakten de verschillende zorginstanties wel eens afspraken die enigszins van de algemene regel afweken. De centralisatie van de middelen werd in de steden met wisselend succes opgevolgd. In Brussel werd de zorg voor de vondelingen in de zeventiende eeuw aan een apart bestuur toevertrouwd.
Eerste versie 10 april 2004
Last Updated on 16 september 2022 by Erik Zwysen