Gesticht of pleeggezin

Eeuwenlang was pleegzorg een kwestie van onderling hulpbetoon en – voor zover georganiseerd of gereglementeerd – onderdeel van de plaatselijk georganiseerde armenzorg. Ouderlingen en geesteszieken werden tot en met de achttiende eeuw vaak nog uitbesteed in gezinnen. Voor kinderen, vondelingen en verlaten kinderen vooral, ging men tot en met de negentiende eeuw op zoek naar pleeggezinnen. Instellingen waren een duurder alternatief en daarom ook niet overal beschikbaar. Pas in de negentiende en twintigste eeuw treedt de residentiële opvang meer op de voorgrond.

Beide modellen kregen geregeld tegenkanting. Het falen van het ene was vaak het ultieme argument ten voordele van het andere, en omgekeerd. Vandaag zijn de scherpe kanten van het debat afgerond. De grote instellingen van weleer kregen een meer vriendelijke structuur en beter opgeleid personeel. In verschillende sectoren werden ook alternatieve voorzieningen uitgebouwd, zoals thuisbegeleiding, beschut wonen, dagcentra e.d.m.. Met deze zorg op maat verliezen beide modellen hun concurrentieel karakter.

De discussie over de waarde van de uitbesteding van de kinderen – er waren nog verlaten kinderen en wezen – bleef echter aanhouden. Waar men voldoende kon overtuigen en het financieel aankon ging men over tot het plaatsen van de kinderen in instellingen. Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw kende de uitbouw van alternatieven een grote boost. Daaraan is onder meer de samenwerking met de private liefdadigheid debet, waarbij de talrijke katholieke congregaties zich niet onbetuigd lieten bij de uitbouw van weeshuizen. Toch bleef uitbesteding voldoende aantrekkelijk, ook financieel, en behield ze haar voorstanders, zodat de praktijk niet verdween.