Het besluit van 1795

Het besluit van 1 germinal  3
(21 maart 1795)

De Franse regelgeving op de weldadigheid, zoals ze was uitgewerkt sedert de revolutie, werd hier in België – enigszins aangepast aan de omstandigheden van de bezetting – geldig met het besluit van 21 maart 1795. Dit besluit behandelde de te verlenen hulp aan kinderen uit arme gezinnen, verlaten kinderen, behoeftige ouderlingen en zieken.

Aanhef van dit besluit van de volksvertegenwoordigers
‘Les représentans du peuple… Désirant faire jouir efficacement les habitans de la Belgique des lois de bienfaisance de la république française…

Met dit besluit werden de gemeenten verantwoordelijk voor het beheer en de verdeling van de openbare hulpverlening, zowel van de middelen die hen werden toegekend door de staat, als van de inkomsten van de tafels van de armen, hospices en andere liefdadigheidsinstellingen in hun gemeenten. De besturen van deze instellingen moesten deze blijven beheren zoals tevoren, maar ze werden ondergeschikt aan de gemeente; zij zouden feitelijk optreden als haar commissarissen, onder haar leiding en toezicht, en waren aan haar verantwoording verschuldigd (artikel 1 van de wet van 21 maart 1795).

Arme kinderen

Arme kinderen zouden ondersteund worden als hun vader en kostwinner overleed of vanwege een of ander gebrek niet langer voor het gezin kon zorgen. Als niemand van de familie of vrienden of een ander gezin hen ondanks deze steun kon opvangen moesten ze geplaatst worden bij een voedster of, de ouderen, in een van de godshuizen die voor hen waren opgericht. De hulp hield op als ze twaalf jaar oud werden. Mochten ze dan aanleg en zin hebben om een beroep aan te leren, dan konden ze in de leer geplaatst worden. De steun voor hun opleiding en onderhoud werd dan twee jaar verdergezet. Wie voor een leven in de landbouw koos, kreeg nog een eenmalige toelage.

Verlaten kinderen of orphelins enfans de la patrie

De ‘municipaliteiten’ en hun commissarissen zouden in het bijzonder moeten waken over de fysische en morele opvoeding van de verlaten kinderen, vanaf nu ‘orphelins enfans de la patrie’ genoemd. Weeskinderen van het vaderland dus, term waarmee de volksvertegenwoordigers nadrukkelijk aangaven dat de zorg voor verlaten kinderen voortaan in de allereerste plaats de zorg van de natie werd.

Deze kinderen zouden naargelang hun leeftijd geplaatst worden als ‘voesterling’ bij voedsters – “en nourrice” – of in instellingen die daarvoor bestemd waren. Maar daarenboven mochten alle burgers die niet afhankelijk waren van de hulpverlening zich aanbieden om een of meer van deze kinderen als pleeggezin in de kost – “en pension” – op te nemen. Men kon hen dan de kinderen toevertrouwen, voor zover tenminste de zedelijkheid, de veiligheid en de fysieke opvoeding van de kinderen daarmee gediend waren. Als ze dit vroegen, konden deze pleeggezinnen een toelage of voedselhulp krijgen voor elk kind afhankelijk van de leeftijd.

De pleegouders moesten zich ertoe verbinden:

  • De kinderen niet terug te sturen, zonder de gemeente of de bestuurders van het hospice te verwittigen;
  • Te zorgen voor het onderwijs van de kinderen;
  • Hen in de leer te plaatsen als ze twaalf jaar werden, voor zover de kinderen niet zouden verkiezen zich aan de landbouw te wijden.

Zwangere meisjes

Daarnaast ging de bekommernis van de wetgever naar de zwangere meisjes. In de belangrijkste steden moesten instellingen komen waar ze in het grootste geheim konden bevallen en in al hun behoeften werd voorzien. Ze mochten natuurlijk hun kind zelf houden als ze dat wilden, maar als dit een gevaar zou opleveren voor de zedelijkheid of de gezondheid van het kind, kon het kind hen worden afgenomen.

Voor kinderen van moeders die niet in dit hospice bevallen, moesten de gemeenten een plaats aanduiden waar men de kinderen zou ontvangen en alles in het werk stellen voor hun gezondheid. Personen die daar kinderen naartoe brachten, moesten dit in alle vrijheid kunnen doen. In alle kantons moest ook voorzien worden in een verloskundige om gratis hulp te verlenen aan behoeftige vrouwen.

Behoeftige ouderlingen

Ook behoeftige ouderlingen hadden recht op steun vanaf de leeftijd van zestig jaar, of eerder eventueel, wanneer ze door hun gebrekkige toestand niet meer in hun bestaan konden voorzien. Ze konden deze hulp krijgen bij hen thuis of elders, wanneer ze bij voorbeeld verbleven bij familie, vrienden of in een gastgezin. Als ze recht hadden op de totaliteit van de hulp omdat ze zeventig jaar oud waren of vanwege hun gebrekkigheid, konden ze zich terugtrekken in de godshuizen en daar de hulp feitelijk ontvangen in natura.

Eerste versie 13 november 2020
Laatste aanpassing: