De residentiële oplossingen
in het Kinderwelzijn
in de 19e en 20e eeuw
Vanaf de negentiende eeuw werd in het kader van het kinderwelzijn een netwerk van voorzieningen uitgebouwd en later, vanaf 1919, gesubsidieerd. De kinderopvang was daar een onderdeel van. Naast de kolonies omvatte de volledige residentiële opvang van bij het begin, en nog voor de wet van 1919 van kracht werd :
- Kinderdagopvang – hoewel al daterend van het midden van de negentiende eeuw – is in feite pas in de jaren 1970 tot uitbloei gekomen.
- Kleintjesoorden – later kinderdag- en nachtverblijven (KDNV) – vingen reeds zeer vroeg in de negentiende eeuw kleine kinderen op van werkende ouders, maar ook zwakke kinderen of kinderen die om allerlei sociale redenen geplaatst moesten worden. Aan het einde van de twintigste eeuw vingen ze voor periodes van, in principe, zes maanden kinderen tot drie jaar op, wegens familiale, medische of sociale omstandigheden. Tijdens deze periode trachten de instellingen een oplossing te zoeken voor de problematiek die aan de basis ligt van de opname. Deze opvangvorm “die neigt naar een zekere crisisopvang” (Vandenberghe, 1984, p.21) liep fel terug. In 1977 waren er nog 21 instellingen, in 1988 nog 9 met een totale capaciteit van 444 plaatsen.
- Tehuizen voor moeders en kinderen. De vroegere tehuizen voor ongehuwde moeders zijn tegen het einde van de twintigste eeuw geëvolueerd tot een soort onthaaltehuizen voor zwangere vrouwen of vrouwen met jonge kinderen. Kind en Gezin subsidieert dan 4 tehuizen met een capaciteit van 80 vrouwen en 80 kinderen.