Het eerste hoofdstuk van de wet op de kinderbescherming van 1912 betreft de ontzetting uit de ouderlijke macht. Onder meer wanneer de gezondheid, veiligheid en zedelijkheid van het kind gevaar loopt, werd een ontzetting uit de ouderlijke macht mogelijk. Het was niet langer de strafrechter, maar de burgerlijke rechtbank van eerste aanleg die de ontzetting zou uitspreken.
Met het tweede hoofdstuk wordt een nieuwe rechtbank ingesteld die als opdracht heeft “recht te spreken over minderjarigen”. Naast de kinderrechter deed ook de “afgevaardigde ter kinderbescherming” zijn intrede. Dat waren lange tijd vooral vrijwilligers, vooral ook dames. Hoewel de kinderrechters ook vaste, bezoldigde afgevaardigden mochten aanstellen, bleef hun aantal heel beperkt. Pas in 1949 werd de sociale dienst opgericht. Het aantal vaste afgevaardigden zou trouwens pas na de wet van 1965 in grote getale toenemen.