De wet van 1919

De wet van 5 september 1919
Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn

Kinderbescherming – Een openbare instelling – Hoge Raad der Werken voor Kinderwelzijn – Voorzieningen – Nieuwigheden

Kinderbescherming

De kinderbescherming die het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (N.W.K.)  moet aanmoedigen en ontwikkelen en tot doel heeft “tot de verbetering van de kinderhygiëne en de kindervoeding bij te dragen” (Pussemier, p.89­4), betekent in de termen van de wet : “de verspreiding en de toepassing (…) bevorderen van de voorschriften en wetenschappelijke methoden van kinderhygiëne, hetzij in huisgezinnen, hetzij in de openbare of private instellingen voor opvoeding, bijstand en bescherming; de werken, welke zich met kinderhygiëne bezighouden, aan te moedigen en met toelagen of op andere wijze te ondersteunen; bestuurlijk en geneeskundig toezicht te houden op de beschermde werken.” (art. 2).

Dit alles moet natuurlijk gebeuren met “inachtneming van het onvervreemdbaar recht der familie om de opvoeding van het kind te leiden” (Pussemier, p.896). De kleine wijzigingen in het wetsontwerp die de Middenafdeling voorstelde beoogden niet enkel meer vrijheid voor de gesubsidieerde werken (Velge, 1941, p.18), maar blijkbaar eveneens voor “la mère de famille, la future mère surtout (qui) est soucieuse de conserver l’indépendance et de sauvegarder l’intimité de son foyer” (Pussemier, p.894).

De taken van het NWK en haar instellingen werden van bij het begin aangeduid met de termen kindervoorzorg, kinderwelzijn en kinderbescherming. De wet spreekt ook van hygiëne.

Een Openbare Instelling

Het N.W.K. wordt met deze wet opgericht als een een openbare instelling. Ze heeft rechtspersoonlijkheid en ze oefent een algemeen noodzakelijke dienst uit. Deze techniek komt in het begin van de eeuw meer voor. O.m. de daling der kindersterfte tijdens de oorlog bewees dat een vrij zelfstandig opererend orgaan met behulp van plaatselijke initiatieven succes kon opleveren. Het N.W.K. ontstaat dan “door een geleidelijke en voorzichtige aanpassing aan de werkelijkheid veeleer dan door een stelselmatig en vooropgezet plan” (Minister Jaspar, geci­teerd in Velge, 1941, p.17).

Hoge Raad der Werken voor Kinderwelzijn

Het N.W.K. wordt bestuurd door de Hoge Raad der Werken voor Kinderwelzijn. Met het oog op het zelfbestuur van het N.W.K. wordt bedongen dat de 40 leden, voor de eerste vijf jaar benoemd door de Koning, vervolgens door coöptatie worden vervangen. In de praktijk werden de mandaten ieder vijfjarig tijdperk vernieuwd en in 1939 bij K.B. verlengd. De onafhankelijkheid wordt ook bevestigd door het feit dat het N.W.K. zijn eigen organiek reglement mag vastleggen. Weliswaar moet het door de Koning worden goedgekeurd. Dit reglement bepaalt de oprichting en de werking van het Dagelijks Bestuur, het Hoog Geneeskundig Bestuur, de Provinciale en Plaatselijke Commissies, een structuur zoals die van het Nationaal Comité uit de oorlogsjaren.

Voorzieningen

De wet voorziet verder drie reeksen op te richten of toe te laten instellingen :

  • de raadplegingen voor zuigelingen (RZ) en bijgevoegde instellingen. De RZ verzorgen kosteloze consultaties voor kinderen beneden de drie jaar. Het gaat wel om “voorbehoedende” geneeskunde en niet om genezende. Voor ziekten moet men in principe doorverwijzen naar de huisdokter. Ze moeten ook prenatale raadplegingen inrichten, de hoofdbegrippen rond hygiëne van jonge kinderen verspreiden, propaganda maken voor borstvoeding enz.. Hier duikt duidelijk de opvoedkundige rol op van het N.W.K. 
  • de cantines voor zwakke kinderen en schoolmaaltijden
  • en tenslotte de kolonieën voor zwakke kinderen.

Vervolgens behandelt de wet een aantal taken, waarvan het algemene nut “niet volstrekt bewezen” is. Het betreft de keukens voor moeders, de schoolmalen, de voedingsdiensten voor heel jonge kinderen, zwangere vrouwen en zogende moeders en de bijkomende voeding voor zwakke schoolkinderen. Waar ze bestaan moeten ze ondersteund worden. Het N.W.K. mag ze slechts inrichten waar zulks volstrekt noodzakelijk zou blijken na onderzoek. Deze werken tot voeding der jonge kinderen, zwangere vrouwen en moeders-voedsters moet het N.W.K. toelaten zodra ze aan de voorwaarden voldoen. Dat ontneemt het N.W.K. een zeker “waardeeringsvermogen”, maar is een aanpassing van het wetsontwerp ten voordele van de vrijheid van het plaatselijke initiatief.

Nieuwigheden

Naast het instandhouden van reeds bestaande instellingen voorziet de wet o.i. slechts in twee nieuwigheden.

  1. Dat is ten eerste het instellen in elke gemeente van één of meer raadplegingen voor zuigelingen. In gemeenten waar het private initiatief daarin nog niet voorziet zal het N.W.K. ze zelf oprichten. Deze verplichting wordt in de latere wet een recht (“zal” wordt “kan”) waarvan overigens geen gebruik werd gemaakt (Velge, 1941, p.59). Het gaat hier dus om een uitbreiding van het ruimtelijk bereik.
  2. En ten tweede het instellen binnen de RZ van het toezicht op uitbestede kinderen. Deze taak, “qui est dévolue à votre jurisdiction” (Inspecteur-generaal Wauters van de kinderbescherming in 1920 tot de vergaderde kinderrechters; Wauters, p.725), beklemtoont zoals de taak t.a.v. de kolonies “de beschermingsidee die bij de oprichting van het N.W.K. duidelijk op de voorgrond trad” (Vandenberghe, 1984, p.4). Het betreft kinderen die tegen betaling worden uitbesteed voor langer dan slechts een dagverblijf (Velge, 1941, p.81). Veel uitbestedingen geschiedden bij “pleegouders die niet het minste begrip hebben inzake het opvoeden van een kind”. M.a.w. ook hun pedagogisch onvermogen noodt het N.W.K. tot toezicht, en niet louter de medische aspecten. Het reglement van het N.W.K. bepaalt dat de geneesheer of verpleegster tenminste eens per maand de kinderen zal bezoeken “teneinde zich te vergewissen of zij de noodige zorgen krijgen”. De pleegvader of oppasser moet zich ertoe verbinden “zich te gedragen naar de aanwijzingen die het Comité van de raadpleging hem in het belang van de gezondheid en van de zedelijkheid der kinderen zal geven” (eigen onderstreping).
    Bovendien heeft het N.W.K. de opdracht toezicht te houden op de private instellingen die kinderen beneden zeven jaar opnemen en op de “gestichten” die afhangen van de Commissieën van Openbaren Onderstand. Er zijn immers ook instellingen “wier organisatie beslist niet deugt”.

Eerste versie 30 november 2003
Laatste aanpassing :