De dorpen en steden organiseerden al vroeg de hulpverlening aan hun armen, dit wil zeggen, iedereen die niet of, in bepaalde periodes, onvoldoende kon instaan voor zichzelf en zijn gezin. Sinds de zestiende eeuw was het probleem van de armoede en de daarbij horende bedelarij geweldig toegenomen, zodat de besturen dit systematischer gingen aanpakken. Het keizerlijk edict van 1531 was een van de eerste pogingen daartoe. De zorg moest vooral gaan naar de echte en de eigen armen en, ter preventie, naar de opvoeding en scholing van de kinderen. In de laatste decennia van de achttiende eeuw was de aandacht van de armbesturen vooral toegespitst op het toenemend aantal vondelingen en verlaten kinderen.