KB – Voorzieningen

Van weeshuizen
tot toenemende differentiatie

In de praktijk, op het werkveld, heeft het niet ontbroken aan fantasierijke oplossingen om tegemoet te komen aan de probleemkinderen. De ganse sector grondig overlopen, zou een aparte studie vergen. We beperken ons dan ook tot de hoofdlijnen die het beleid van de jeugdbescherming bepaalden. De hier voorgestelde faseindeling werd ons in 1990 voorgesteld door Dhr. Foré, stafmedewerker van het Verbond van voorzieningen voor Jeugd- en Gehandicaptenzorg (V.V.J.G.)

1912

Een eerste fase loopt van het begin van de eeuw tot in 1957. De kindertehuizen werden toen gewoonlijk “weeshuizen” genoemd of “tehuizen voor verlaten kinderen”. Ze namen verschillende categorieën kinderen op :

  • kinderen op van uit de ouderlijke macht ontzette ouders, geplaatst op last van de Procureur;
  • kinderen die zelf iets misdreven hadden en geplaatst werden door de kinderrechter;
  • kinderen geplaatst door de Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.);
  • en tenslotte kinderen geplaatst door hun ouders of voogden.

De instelling van de kinderrechtbank in 1912 betekende dat ouders niet meer willekeurig hun kinderen terug naar huis konden halen. Het systeem kwam vooral neer op een bewakingssysteem. De kinderen werden opgevangen in grote leefgroepen en afgezonderd van hun eigen gezin. Kinderen van ontzette ouders konden niet op weekend naar huis. In het algemeen was de instelling een gesloten gemeenschap die vrij geïsoleerd stond in de samenleving. Ze werden vooral gerund door gemeenschappen van broeders en zusters.

1957

Onder invloed van de ontwikkelingen in Nederland en de stimulansen vanwege het Verbond werd vanaf 1957, niet zonder tegenwind, stilaan het gezinsvervangend systeem ingevoerd (de instelling dus die de gezinsvorm wil benaderen). Broertjes en zusjes hoefden niet meer gescheiden te worden. Men schakelde meer over op een familiaal, gemengd, vertikaal systeem. Deze tweede fase loopt tot 1973. Wel bleef het oorspronkelijk gezin nog anoniem op de achtergrond.

Tot nu toe bepaalden de kinderrechters en de procureurs autonoom het bedrag dat aan de instellingen werd toegekend voor de opvang van hun beschermelingen. In deze jaren vertegenwoordigden de door de C.O.O. geplaatste kinderen volgens Dhr. Foré zeker nog 10 % van de totale populatie in de kindertehuizen. Dat zou rond 1990 teruggelopen zijn tot maximaal 1 %. Ook het aantal C.O.O. tehuizen daalde van ongeveer een 50-tal in deze periode tot hooguit zes in 1990. Eén van de oorzaken van deze verschuiving zou kunnen liggen in de ontwikkelingen van de volgende fase.

1973

Als gevolg van de nieuwe jeugdbeschermingswet werd in 1967 door Minister Wigny de erkenningscommissie opgericht. Haar werkzaamheden leidden tot het besluit van 30 maart 1973 waarbij voor het eerst erkennings- en subsidiëringsnormen voor de instellingen worden ingevoerd. Van dan af begint de derde fase die duurde tot 1983. Het aanwerven van gespecialiseerd personeel werd nu mogelijk. De maatschappelijk werker komt in de instelling. Hiermee werd ook het werken met de ouders, de “in-service-training” en het uitbouwen van een opnamebeleid mogelijk. Deze fase kenmerkt zich dus door het professioneler en kind-en-gezinsgericht werken.

Tot 1973 was het voor particulieren nog min of meer mogelijk aan de instelling een dagprijs te betalen. 5 à 10 % van de opnames gebeurde dan ook nog op private aanvraag. Sinds de genoemde ontwikkelingen is dat niet meer mogelijk. De dagprijs bedraagt in 1990 zo’n 2000 fr per dag, onder meer ten gevolge van de indienstneming van allerlei gespecialiseerd personeel, wat door de ouders niet meer op te brengen is. Ook de plaatsingen van de procureur verdwenen sinds de invoering van de wet op de jeugdbescherming. Ze worden nu uitgevoerd door de Jeugdbeschermingscomités. De wetgever voert nu ook uitdrukkelijk categorieën van instellingen in :

  • instellingen voor kinderen van 0 tot 3 jaar (dit zijn de kleintjesoorden of kinderdag-en nachtverblijven, die ook binnen Kind en Gezin een erkenning hebben);
  • voor kinderen van 3 tot 14 jaar;
  • voor adolescenten;
  • gezinstehuizen (die vroeger “gezinsvervangende tehuizen” heetten);
  • opvangtehuizen (de vroegere “centra voor eerste onthaal”);
  • de medisch-psychologische centra (observatiecentra);
  • inrichtingen voor mindervaliden (medisch-pedagogisch instituten);
  • huizen voor moeders (eveneens erkend binnen N.W.K.).

De criteria voor erkenning zijn vooral medisch bepaald, gericht op de verzorgende en bewakende functie. Er zijn vrijwel geen pedagogische criteria. Het medisch denken wordt dan bijv. ook als een der belangrijkste kritieken op de instellingen naar voren gebracht, naast de weinig professionele vereisten en vergoedingen voor het opvoedend personeel (zie bijv. Werkgroep Bijzondere Jeugdzorg).

1983

Door het besluit van de Vlaamse Executieve van 11 mei 1983 wordt in Vlaanderen het Begeleid zelfstandig wonen mogelijk gemaakt. Sedert 21 februari 1985 worden ook de dagcentra voor schoolgaande jeugd erkend. Het is het begin van de vierde fase die in 1990 nog aan gang is. Het besef is doorgedrongen dat de residentiële voorzieningen geen op zichzelf staande vorm van hulpverlening zijn. Ze vormen een continuum tussen preventie en nazorg. Ze zijn een onderdeel in het geheel van de ganse welzijnspolitiek. Deze gedachte leidt tot verdere differentiatie. Men beweegt zich meer en meer buiten het vlak van het louter residentiële.

Zo stelde Hellinckx (1989) een gedifferentieerd voorzieningennet voor dat voorziet in

  1. een sluisfunctie, d.w.z. voorzieningen waar minderjarigen die omwille van een acute noodsituatie niet langer thuis kunnen blijven opgenomen worden in afwachting van een meer definitieve maatregel;
  2. een gezinsaanvullende hulpverlening, dat zijn dan ten eerste diensten voor ambulante hulpverlening. Er moeten er zo’n 15 à 20 opgericht worden, want “andere diensten of centra die ambulante begeleiding van het kind en zijn gezin in principe kunnen realiseren (…) hebben hun werkterrein dermate afgebakend dat het cliënteel uit de jeugdbeschermingssector daar slechts in zeer beperkte mate kan opgevangen worden” (p.186). Hellinckx denkt dan aan de centra voor maatschappelijk werk, diensten voor geestelijke gezondheidszorg enz.. Ten tweede gaat het dan over dagcentra, wier aantal ook moet uitgebreid worden.
  3. Tenslotte voorziet het voorstel in gezinsvervangende hulpverlening
  4. en voorzieningen voor behandeling.

Eerste versie 28 februari 2004 (oorspronkelijke versie dateert van 1990)
Laatste aanpassing :