Kolonies

De kolonies
voor zwakke kinderen
in de 19e en 20e eeuw

Van kolonie tot kinderopvangcentrum

De kolonies in het interbellum

De kolonies maakten bij de oprichting van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (N.W.K.) in 1919 een belangrijk deel uit van haar activiteiten. In de jaren 1927-29 zijn ze zelfs met 45 % en meer van de uitgaven, de grootste begrotingspost van het N.W.K.. Ze richtten zich voor een herstellingskuur op de buiten in de eerste plaats naar kinderen tussen de 3 en de 14 jaar uit minderbegoede families, die “niet beschik[ken]t over de noodige geldmiddelen om zelf de onkosten te verzekeren van het plaatsen in een betalend gesticht” (art.174,sub d). De kinderen werden “aangeworven” met het doel hun gezondheid te verbeteren. Ook de termen kinderuitzending, kolonieverpleging e.d., worden gebruikt. De kolonies zelf werden schoolkolonies, vakantiekolonies of residentiële luchtkuren genoemd.

Naast het onderwijs, in de zomer bij goed weer in openlucht, worden in het programma spelen, wandelen, turnoefeningen en “praatjes over leerrijke onderwerpen” voorzien. Voor het geven van dit onderwijs ontvangt het N.W.K. overigens subsidie en inspectie van het Ministerie van Onderwijs. Het moet zoveel mogelijk “aanschouwelijk” worden gegeven. De opvoedingsideeën die het N.W.K. in de kolonie hanteerden waren volgens Vermeylen “opvallend progressief” : “De gemengde opvoeding is de beste manier om jongens en meisjes met mekaar te leren omgaan” (Vermeylen, p.43). Ze voegt eraan toe dat men via het onderwijs in de kolonie de kinderen beginselen van hygiëne en verzorging bijbracht, in de hoop dat de ouders gestimuleerd door het zien van de verbeterde gezondheidstoestand, op hun manier op dezelfde regels zouden leren letten.

De verblijven kwamen in de regel overeen met een schoolkwartaal. Slechts omwille van gezondheidsredenen kon dit een of meermaals met drie maanden verlengd worden. Om het “misbruik” van herhaaldelijke verblijven te voorkomen, werd in 1937 beslist dat op de aanwervingskaart vroegere verblijven vermeld moesten worden. Vraag is of dit toen wel te controleren was, zeker in het licht van de moeite die men reeds heeft om de waarnemingsbladen niet “lichtzinnig” te laten invullen. De ouders mochten hun kind slechts éénmaal bezoeken tijdens een gezamelijke bezoekdag. Andere broers of zusters van minder dan 16 jaar mochten zelfs op de kolonie niet binnen wegens mogelijk besmettingsgevaar. De kinderen mochten onder geen enkele voorwaarde teruggegeven worden aan de ouders tijdens de bezoekdag. De koloniekuur diende drie maanden te duren om “blijvende resultaten” te bekomen.

De meeste voorschriften van het N.W.K. voor de kolonies zijn van organisatorische, administratieve, maar vooral hygiënische aard. Toch zijn er ook pedagogische voorschriften, o.m. over de tucht, en over de manier waarop het personeel de kinderen moet onderrichten door “hun aandacht te vestigen op de verscheidenheid der landschappen, (…) enz., met een woord op alles wat hun belangstelling kan wekken en hen kan vermaken.” (art.203).

Na de Tweede Wereldoorlog

Na de Tweede Wereldoorlog zakt het aantal kolonies snel. Van 307 in 1944 – maar dit getal heeft direct met de oorlogssituatie te maken – naar 105 in 1950, naar 67 in 1962. Ook het aantal verblijfsdagen daalt massaal bij de kinderen van de lagere schoolleeftijd : van 1.727.185 in 1955 naar 1.144.128 in 1962. Het aantal kleuters (van 3-6 jaar) steeg daarentegen aanvankelijk. Mogelijk, zoals Dhr. Foré vermeldt, omdat de subsidies voor deze categorie beduidend hoger lagen dan voor de oudere kinderen (toen respectievelijk 47,5 tegenover 30 fr) (Foré, 1963, p.60). Ander probleem is dat vele kolonies tijdens de zomer overbezet zijn, en tijdens de winterperiodes onderbezet. Dit doet natuurlijk vragen rijzen naar de ernst van de “lichamelijke zwakte”. Voor de kolonies betekent het evenwel moeilijkheden met het runnen van de zaak. Voor de gesubsidieerde kolonies start de crisis dus reeds in de jaren ’50.

Als oorzaken worden aangestipt : de stijging van de volkswelvaart, de vooruitgang van de medische wetenschappen, de andere opvattingen over het belang van het onderwijs, het diploma : men vreest dat drie maanden in een kolonieschool nadelig zal inwerken. Tenslotte vermeldt Dhr. Foré “de malaise in het koloniewezen”. Wegens financiële moeilijkheden doen de kolonies zelf nauwelijks aan opsporing of rekrutering. Dit werd ons ook door Dr. Willemyns bevestigd. Er bestond helemaal geen politiek van aanwerving, bekendmaking e.d.. Reeds in 1963 pleitte Foré ervoor de strikte verblijfsduur van drie maanden aan te passen aan de realiteit en formules te bedenken voor kinderen “die slechts zeer kortstondig uit het familiaal milieu moeten verwijderd worden, bv. om reden van bevalling, tijdelijke afwezigheid van de ouders, enz.. dus een soort opvangcentra.” (Foré, 1963, p. 69). Men pleitte tevens voor meer differentiatie in de kolonies : typische gezondheidskolonies, naast kolonies voor kinderen met karakter- en leermoeilijkheden en kolonies voor meer nerveuse kinderen. Tenslotte wilde men ook aanpassingen zien gebeuren aan de gebouwen, aan de grootte van de groepen, aan een betere bestaffing, e.d.. Toch zal het nog vijftien jaar duren eer we zover zijn.

De enquête in 1971

De eigen kolonies van het N.W.K. kregen slechts vanaf de jaren ’60 met dezelfde problemen te kampen. Alleen de bezetting van de secties voor kinderen van 0 tot 3 jaar bleef ook nog in de beginjaren ’70 onveranderd. Het N.W.K. kon niettemin de bezettingsgraad op peil houden door het verminderen van zijn capaciteit o.m. door het opheffen van sommige secties, het samenstellen van kleinere groepen en het afremmen van de capaciteitsgroei tijdens de maanden juli en augustus. Toch vond men het een alarmerende toestand. Prof. Dubois, toenmalig voorzitter van het Hoog Medisch Comité (HMC) ondernam daarover in 1971 een enquête.

Ook nu stelde men vast dat er een steeds groeiende behoefte was aan plaatsingen van veranderlijke duur die gerechtvaardigd worden door sociaal-economische, psychologische en culturele factoren. Vrij lange tijd zegt men werd hiervoor een beroep gedaan op de kolonies voor zwakke kinderen. Door hun interne organisatie en de discriminatie inzake subsidiëring waarvan ze het slachtoffer waren, werden vele instellingen ertoe gebracht de erkenning te vragen van het ministerie van Justitie (jeugdbescherming) of van het ministerie van volksgezondheid en van het gezin (fonds voor medische, sociale en pedagogische zorg voor gehandicapten).
Dhr. Foré kon dit in ons gesprek niet bevestigen. Zelf vonden we dat van de 35 instellingen in 1968, die we ook aantroffen op de lijst van de 129 kolonies van De Leenheer van december 1948, er 12 een andere bestemming hadden gekregen : 7 noemden zich “huizen voor kinderen zonder normaal gezin”, 4 M.P.I. en 6 tehuizen voor gehandicapten. 109 vonden we er niet terug, maar het geeft mogelijk aan dat er wel zo’n tendens aanwezig was. 12 op 129 is toch al bijna 10 %.

Hoe dan ook, het N.W.K. kwam tot het besluit dat het noodzakelijk was de onthaalcapaciteit in haar eigen kolonies voor kinderen van meer dan 7 jaar drastisch en op middellange termijn te verminderen en deze voor jongere kinderen niet te verhogen. Het verslag voegde eraan toe dat men enkel nog de behoeften van de jongste kinderen van dichterbij moet bestuderen. Tegelijkertijd wilde men vermijden dat alle kolonies zouden overlopen naar beter subsidiërende sectoren. Daartoe zou men moeten kunnen beschikken over meer financiële armslag om de kolonies meer middelen te geven (moreel verslag 1974, p.181-182). Sommige leden opperden ook de mogelijkheid “justitiekinderen, verlaten of moreel bedreigde kinderen” op te nemen, daar men toch vastgesteld had dat kinderrechters, comités en commissies op hen een beroep deden (HMC, 11/12/71).

De kinderopvangcentra gaan van start

De jaren ’70 zijn dus de jaren van heroriëntatie. Een werkgroep zal een aantal voorstellen formuleren, die uiteindelijk leiden tot het reglement op de kinderopvangcentra van 1978. Vanaf 1979 konden de resterende kolonies van start gaan onder de reeds genoemde principes. Ook in het nieuwe reglement zijn er weinig specifiek pedagogische artikels opgenomen. Art.36 verbiedt collectieve straffen, vernederingen, lichamelijk en geestelijk geweld; art.37 bepaalt de groepsgrootte; en art.38 tenslotte zegt dat elke opvoed(st)er zich moet inspannen om ieder kind “zo goed mogelijk in zijn eigen situatie te benaderen”. Organisatorische en hygiënische bepalingen maken nog steeds het overgrote deel uit van de reglementering. Overigens kan het positief zijn een zekere reglementaire vrijheid te laten wat de pedagogie betreft. In allerlei vormingsactiviteiten voor opvoeders en begeleiders kan dan dieper op de pedagogische aspecten worden ingegaan.

Eerste versie 28 februari 2004
Laatste aanpassing :