Private uitbesteding in de 19e eeuw

Pleidooien voor bemiddeling en toezicht

De uitbestedingen van kinderen door ouders en voogden in de negentiende eeuw duiken nauwelijks of niet op in de literatuur over pleegzorg of in de statistieken. We vinden ze slechts anekdotisch terug in biografieën, hoewel het toch al eeuwenlang een normale gang van zaken was. Zolang deze praktijken echter niet uitdijden tot een sociaal probleem was dit geen zorg van de overheid. Dat was wel meer en meer het geval met het private uitbesteden van jonge zuigelingen bij voedsters op het platteland. Daarover werd in de negentiende eeuw wel nu en dan de alarmklok geluid.

Vals alarm of reëel sociaal probleem ?

Het probleem van ouders die zelf hun kinderen uitbesteedden was alleszins aan de orde in landen zoals Frankrijk en Engeland. Veel aanwijzingen dat de praktijk in België in de negentiende eeuw ‘dramatische proporties’ aannam zijn er echter niet. Telkens als de ‘voedsterindustrie’ – ‘le massacre des innocents’ – als een belangrijk sociaal probleem werd omschreven, viel men terug op cijfers die afkomstig waren van Parijs en andere Franse steden.
Niettemin werd de private uitbesteding van zuigelingen in België tegen het einde van de negentiende eeuw werd ook in bredere kring gepercipieerd als een sociaal probleem. Er zouden dan een 4000-tal kinderen bij voedsters zijn ondergebracht. De gebruikelijke argumenten doken opnieuw op en ook het verband met de kindersterfte, dertig jaar eerder bejammerd door de Société protectrice de l’enfance met de woorden :

‘Wat een afschuwelijk bloedbad! Dat we zulke gruwelen nog moeten meemaken in volle negentiende eeuw.’

Criminele praktijken

Dit argument wordt nu in volle hevigheid overgenomen door de Société Protectrice des En-fants Martyrs de Bruxelles. Men kloeg de ‘criminele’ praktijken aan die vooral voorkwamen rond de grote steden. Een moeder plaatste haar kindje in een pleeggezin met de belofte een redelijke onderhoudsprijs te betalen. Daarna liet ze haar kind daar dan achter zonder nog verder te betalen. Het kind bleef zo ten laste van zijn pleegouder of moest tenslotte toch ten laste vallen van de openbare onderstand. Pleegouders die geen kosten van onderhoud meer kregen uitbetaald en ze ook niet konden krijgen van de gemeente zouden zich van hun pleegkinderen trachtten te ontdoen. Op die manier zouden in sommige gemeenten de helft, twee derden tot drie vierden van de op die manier geplaatste kinderen sterven. Men verdacht de pleegouders van ‘schuldige manoeuvers’ – kindermoord – of op zijn minst gebrek aan de nodige zorgen waaraan de kinderen in groten getale zouden bezwijken. Hoe dan ook, zelfs met de strafwet in de hand kon men er weinig aan beginnen en viel dit gedrag van de ouders, noch van de pleegouders te beteugelen.

Alternatieve opvang in crèches

Pleidooien voor toezicht en bemiddeling

De jaren 1840

In de jaren 1840 en de decennia daarna werden verschillende voorstellen gedaan om een toezicht te organiseren op de uitbestede kinderen, uit te voeren door een medische dienst in de plattelandsgemeenten. De oprichting van die diensten is niet van de grond gekomen. Overigens had men met dit medisch toezicht toch in eerste instantie de door de Openbare Weldadigheid uitbestede vondelingen en verlaten kinderen op het oog.

1867
de Société protectrice de l’enfance

Een bemiddelingsbureau zou wel opgericht zijn door de Société protectrice de l’enfance, de eerste vereniging voor kinderbescherming in België, door dokter Henri Van Holsbeek in 1867 op de leest van de Parijse vereniging in Brussel opgericht. De moeders die hun kinderen wilden plaatsen zouden daar dan de nodige inlichtingen en garanties over de pleegouders kunnen verkrijgen. Het heeft wellicht enige tijd gefunctioneerd, maar enkele jaren later is er al geen sprake meer van. Ook in Parijs bleek einde jaren 1860 het beoogde toezicht mislukt. Men kon plaatselijk, daar waar de voedsters woonden, onvoldoende vrijwilligers vinden om het toezicht uit te oefenen. Het oprichten van patronagecomités leek er ook niet op gang te komen. Dat is wellicht in Brussel ook het geval. Naar het schijnt slaagde de vereniging er moeilijk in het vertrouwen van het grote publiek te winnen. 

1907
de Bond tot bescherming der jonge kinderen

Deze kinderen, die voortdurend slachtoffer dreigden te worden van verwaarlozing en verlating kon men beter beschermen door ze onder toezicht te plaatsen. Zo riep de Bond tot bescherming der jonge kinderen in 1907 op tot : 

“de inrichting van een officieele toezicht op de kinderen beneden de drie jaar, welke, buiten hun oudershuis of dit van hunnen wettigen voogd als zuigelingen of kostkinderen uitbesteed zijn.”

1913
Het 1e Internationaal Congres voor de Kinderbescherming

Het 1e Internationaal Congres voor de Kinderbescherming schenkt ook aandacht aan het probleem en drukt in juli 1913 in Brussel de wens uit dat ieder kind dat uitbesteed wordt, onder het toezicht zou geplaatst worden van de overheid. Zo zouden personen die uitbestede kinderen opnemen, zich moeten onderwerpen aan voorwaarden van hygiënische aard die door de overheid worden voorgeschreven. Ze zouden van de overheid voorafgaandelijk ook een getuigschrift moeten bekomen van opvoedster of pleegmoeder. De medische controle op de uitbestede kinderen zou moeten toevertrouwd worden aan geneesheren die door de overheid benoemd worden en daartoe een bijzondere bekwaamheid en bevoegdheid hebben. Een aantal van deze bepalingen vinden we terug in de wet die in 1919 het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn opricht.

Eerste wetgeving

wet van 19 mei 1898

Met de wet van 19 mei 1898 probeert de wetgever de betaling van het onderhoudsgeld aan de pleegouders te verzekeren. Vooral in de gemeenten rond de grote agglomeraties werden in de 19e eeuw veel kinderen uitbesteed. Wanneer de moeder later het onderhoudsgeld niet meer wilde betalen, konden de pleeggezinnen geen beroep doen op steun van de Openbare Weldadigheid van hun gemeente, noch van de gemeente van de natuurlijke moeder. Het gebeurde dat men zich dan van die kinderen trachtte te ontdoen. In sommige agglomeraties zouden volgens de indieners van deze wet de helft tot drievierden van die kinderen in die omstandigheden sterven. Deze wet liet de gemeente van het pleeggezin toe om – tenminste voor kinderen die niet erkend waren door hun vader – tussen te komen in de kosten van onderhoud en deze terug te vorderen van de gemeente van de natuurlijke moeder. De niet-betalende ouders werden wat later ook aangepakt. 

wet van 15 mei 1912

De wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912 bepaalde in artikel 60 dat ouders die hun kinderen toevertrouwen aan derden maar weigeren voor het onderhoud te betalen, voortaan gestraft kunnen worden met een gevangenisstraf en/of een boete. De toepassing van deze wetgevingen liep echter niet van een leien dakje, en men bleef dan ook ijveren voor een verplicht toezicht op deze uitbestedingen.

Ontwerp voor een gezondheidswet

In het ontwerp voor een Gezondheidswet van 1911 stelt men voor het eerst een wettelijk “stelsel tot bescherming der jonge kinderen” voor. Het toezicht over geplaatste kinderen zou moeten toevertrouwd worden aan het schepencollege van de gemeente. Een geneesheer zou ermee belast worden “zich regelmatig te gaan vergewissen dat deze kinderen al de noodige zorgen ontvangen.” Ook nu wordt de noodzaak tot ingrijpen gemotiveerd door te verwijzen naar de hoge zuigelingsterfte en ziekelijkheid der jonge kinderen, onder meer als gevolg van “het gebrek aan verzorging (en) de misdadige zorgeloosheid van sommige moeders en der personen bij welke de kinderen in de kost zijn geplaatst.”

Eerste versie 1 september 1994
Laatste aanpassing :