De wet op de kinderbescherming
15 mei 1912
Ontzetting uit de ouderlijke macht – de kinderrechtbank
De ontzetting uit de ouderlijke macht
Het eerste hoofdstuk van de wet op de kinderbescherming van 1912 betreft de ontzetting uit de ouderlijke macht. Dat wordt mogelijk, onder meer wanneer de gezondheid, veiligheid en zedelijkheid van het kind gevaar loopt. Het is niet langer de strafrechter die de ontzetting zal uitspreken, maar de burgerlijke rechtbank van eerste aanleg.
Kinderen van ontzette ouders krijgen een provoogd toegewezen. De familieraad duidt als vervangende ouder de moeder, een betrouwbaar persoon of een liefdadigheid- of onderwijsinstelling aan. Deze instellingen of maatschappijen moeten dan onder hun leden één persoon kiezen die het kind in de toekomst zal vertegenwoordigen. De vervangende ouder krijgt dan het droit de garde, d.w.z. : hij of zij bepalen waar het kind zal opgevoed worden.
In 1913 sprak men 128 ontzettingen uit, in 1923 reeds 237. Op het einde van 1923 zijn reeds 1998 kinderen van ontzette ouders geplaatst : 30 % van hen zijn toevertrouwd aan een particulier, 70 % aan een instelling (Velge, 1925, p. 34).
De kinderrechtbank
De kinderrechter
De wet van 15 mei 1912 voorziet in zijn tweede hoofdstuk binnen de rechtbank van eerste aanleg de installatie van een kinderrechter die als opdracht heeft “recht te spreken over minderjarigen” (art.11). Hij zal ten aanzien van de minderjarigen die voor hem verschijnen maatregelen kunnen nemen “tot bewaking, opvoeding en behoeding.” (art.13). Dit tweede luik treft dus minderjarigen die zélf iets misdoen, ofwel zichzelf in gevaarstoestand (gevaar om delinquent te worden) brengen door hun gedrag (bedelen, prostitutie,… of activiteiten die kunnen leiden tot bedelen, prostitutie, enz..). Artikel 14 voorziet dat de kinderrechter maatregelen kan nemen ten aanzien van minderjarigen beneden de leeftijd van 18 jaar die “door hun wangedrag of hunne onbuigzaamheid, ernstige redenen tot ongenoegen geven aan hunne ouders, aan hunnen voogden of aan de andere personen, onder wier hoede zij werden geplaatst”. Dit geval verwijst naar het droit de correction. Vanaf nu moet de vader echter eerst de tussenkomst eisen van de kinderrechter. Het artikel zal later gebruikt worden om ook minderjarigen van meer dan 16 jaar oud onder de bevoegdheid van de kinderrechter te brengen.
De afgevaardigde
De kinderbescherming in 1912 was in grote mate geconcipieerd op de idee van samenwerking tussen de gerechtelijke autoriteiten enerzijds en de hulpverlenende “werken” anderzijds : “elle [la loi] associe les personnes et les oeuvres privées au fonctionnement de la justice” (Maus, p.8). Naast de patronagecomités en verschillende sociétés ontstonden na 1912 nog andere specifiek op de toepassing van de wet gerichte organisaties zoals de voogdijraden (1924). Uit al deze organisaties kon de kinderrechter zijn vrijwillige afgevaardigden kiezen (M.O. 5/11/13).
Bovendien was samenwerking met de vrederechter voorzien. Hij kende op kantonnaal vlak de dossiers en de milieus beter, en voor kleinere vergrijpen moest de minderjarige dan niet tot in de arrondissementele hoofdstad komen (M.O. 7/3/13).
Eerste versie 30 november 2003
Last Updated on 16 september 2022 by Erik Zwysen