Uitbesteding door de Openbare Weldadigheid

Uitbesteding door de Openbare Weldadigheid
in de negentiende eeuw (1795-1914)

Voorkeur voor gezinsplaatsing – Het vondelingenprobleem – Wezen – Toezicht – Onderhoudsgeld en scholing –  De verpachting van de armen loopt ten einde

De Franse bezetting (1794-1814) zorgde in België voor een reorganisatie van de armenzorg. In het kader van deze nieuwe Bienfaisance Publique of Openbare Weldadigheid werd voor de uitbesteding van kinderen een uitgebreide regelgeving op touw gezet. Die overleefde de nederlaag van Napoleon en de opname van België in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815), later ook de Belgische Revolutie en onafhankelijkheid (1830). Deze kinderen voor wie de ouders niet meer wilden of konden opkomen zouden in pleeggezinnen moeten terecht komen, overigens in lijn met de gangbare praktijk in de vorige eeuw.

Voorkeur voor gezinsplaatsing 

Het Franse Directoire specificeerde in 1797 dat de verlaten kinderen zo gauw mogelijk door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen moesten geplaatst worden, naargelang hun leeftijd, bij voedsters of in de kost bij particulieren op het platteland. Behalve dan als ze vanwege ziekte of zware ongelukken niet konden vervoerd worden. In afwachting van hun plaatsing moest het bestuur voorzien in al hun behoeften.

Het keizerlijke decreet van 19 januari 1811

Het decreet bevestigde de optie voor gezinsplaatsing, zoals al in 1795 voor de jongste kinderen en later in het besluit van het Directoire in 1797 was vastgelegd voor alle kinderen. In 1811 werd dan het volgende vastgelegd :

  • Kinderen van minder dan zes jaar moesten, van zodra het kon, worden uitbesteed bij een min of bij een voedster tot ze zes jaar oud waren.
  • Kinderen tussen zes en twaalf jaar worden in de kost besteed bij een landbouwer of bij een ambachtsman. Als dit niet mogelijk was – men dacht daarbij aan verminkte en ziekelijke kinderen – moet men ze opvoeden in het hospice. 
  • Vanaf hun twaalfde jaar kwamen de jongens ter beschikking van de marine. Maar als de staat er geen beroep op deed, moesten twaalfjarigen in de leer geplaatst worden, de jongens bij landbouwers of ambachtslui, de meisjes bij huishoudsters, naaisters of andere werkende vrouwen, of in fabrieken of manufacturen.

Kinderen die al in een pleeggezin verbleven, moesten op de leeftijd van zes of twaalf jaar niet per se verplaatst worden. Hetzelfde gezin kon onder de leeftijdsgebonden voorwaarden hetzelfde kind verder opvoeden.

Het vondelingenprobleem

Na de invoering van het decreet van 1811 werden de meeste vondelingen en verlaten kinderen in pleeggezinnen geplaatst, zoals traditioneel ook tijdens het Ancien Régime het geval was. De weldadigheidsinstellingen moesten zich jaar na jaar ontfermen over duizenden vondelingen en verlaten kinderen. 
Na 1860 zijn de meeste vondelingenschuiven verdwenen, en daalt het aantal vondelingen spectaculair. Tegen het einde van de negentiende eeuw komt het te vondeling leggen nog nauwelijks voor.

Wezen

Voor wezen zocht men meer en meer naar een residentiële oplossing. De uitbouw van weeshuizen en andere alternatieven voor een gezinsplaatsing kreeg in de negentiende eeuw een geweldige boost. Zo rezen op het platteland de ‘fermes-hospices’ – ook ‘landbouwgestichten’ of ‘weldadigheidshoeves’ genoemd – uit de grond. Kleine weeskinderen werden voor de Eerste Wereldoorlog door de Burelen van Weldadigheid en Burgerlijke Godshuizen in het algemeen wel nog bij een pleeggezin geplaatst. Meestal konden ze pas na de peuter- of kleuterleeftijd naar het weeshuis.

Toezicht

De voorwaarden die gesteld werden aan de pleegouders waren min of meer overal dezelfde. Meestal vroeg men een bewijs van goed gedrag en zeden, afgeleverd door de burgemeester van hun woonplaats.
Grotere gemeenten hadden eigen inspecteurs die de uitbestede kinderen gingen bezoeken. Ze hadden ook reglementen opgesteld die de voorwaarden voor de pleeggezinnen en de regels van de inspecties vastlegden. De manier van inspecteren varieerde van de ene gemeente tot de andere. Artikel 14 van het decreet van 1811 verplichtte de Commissies om elk kind minstens twee maal per jaar te laten bezoeken, hetzij door een speciale afgevaardigde, hetzij door een dokter. Vraag is of dit consequent werd uitgevoerd. Veel gemeentes lieten de controle over aan de lokale autoriteiten waar de kinderen geplaatst waren.
Al verbeterde het inspectiesysteem begin jaren 1840 in verschillende plaatsen dankzij bijkomende subsidies van de provincies, in het algemeen bleven in de negentiende eeuw maar relatief weinig betaalde inspecteurs ter beschikking voor de controle op de duizenden plaatsingen.

Onderhoudsgeld 

De toelage voor de kinderen die in de kost werden uitbesteed, verminderde geleidelijk aan tot aan de leeftijd van twaalf jaar. Erg bevorderlijk was dat niet voor een goede praktijk van de gezinsplaatsing. De pleegouders moesten erop rekenen dat hun pleegkind naarmate het ouder werd, mee kon helpen werken om de verminderende onderhoudstoelage te compenseren. Dat was al helemaal het geval wanneer het kind twaalf jaar werd, leeftijd waarop men in de meeste gemeenten helemaal niet meer op een toelage kon rekenen. Het was trouwens ook expliciet in de regelgeving voorzien dat de pleegouders konden rekenen op de gratis werkkracht van de ouder wordende kinderen.

Scholing

Dit systeem van het met de leeftijd afnemend onderhoudsgeld bracht de pleeggezinnen wel in moeilijkheden, want van hen werd ook verwacht dat ze de kinderen naar school stuurden. Maar in 1811 stond de uitbouw van de lagere scholen nog op een laag pitje. Soms was er geen school, of was ze zeker in de winter moeilijk bereikbaar; soms hadden de pleeggezinnen de werkkrachten juist nodig in de zomer ; soms weigerden de godshuizen het schoolgeld te betalen, of weigerden de onderwijzers de geplaatste kinderen op te nemen; soms zagen de pleegouders, zoals zoveel andere plattelandsmensen, het nut van leren lezen en schrijven niet in.
Halverwege de negentiende eeuw lag het percentage vondelingen en verlaten kinderen tussen de zeven en veertien jaar dat schoolliep nagenoeg gelijk met het totaal percentage schoolgaande kinderen van die leeftijd. Hoe dan ook, gaandeweg in de negentiende eeuw kwamen steeds meer scholen ter beschikking en werd de aandrang om de kinderen naar school te sturen steeds groter. 

De verpachting van de armen loopt ten einde

Ondertussen werd het systeem van de openbare verpachting van het onderhoud van de armen aan de minstbiedenden verlaten. Tegen het midden van de negentiende eeuw was het praktisch overal verdwenen. Het was een onterend schouwspel dat nog moeilijk te rijmen viel met de zeden van de tijd. Pleitbezorgers voor de afschaffing vergeleken het met een verkoop op een slavenmarkt. Armen, ook als ze goed besteed waren, dreigden elk jaar hun vertrouwde stek te verliezen. Anderen bleken aan zo’n lage prijs te zijn uitbesteed dat de aannemers te veel diensten terugverwachtten of hen aanzetten tot bedelen.

Eerste versie 25 juli 2016
laatste aanpassing :