De commissaris van het Directoire bij de kantonmunicipaliteit moest erover waken dat de pleeggezinnen die in zijn gebied woonden hun verplichtingen nakwamen. De besturen van de godshuizen moesten hem een lijst van kinderen overhandigen met hun namen en voornamen, die van de pleeggezinnen, en de plaats van hun domicilie. De voedsters en andere bewoners belast met de verlaten kinderen, moesten elke drie maanden hun pleegkinderen komen vertonen aan de agent van hun gemeente, die moest bevestigen of deze kinderen menselijk werden behandeld en onderwezen en opgevoed overeenkomstig de voorschriften van dit reglement. De kinderen moesten ook vertoond worden op eenvoudige vraag van de bevoegde instanties, met name het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen die het kind geplaatst had, of de autoriteiten aan wie de voogdij was toegewezen – vanaf 1805 zijn dat de besturen van de Burgerlijke Godshuizen zelf. Met het certificaat van de gemeentebeambte konden de pleeggezinnen hun maandvergoeding vorderen.