De ‘municipaliteiten’ en hun commissarissen zouden in het bijzonder moeten waken over de fysische en morele opvoeding van de verlaten kinderen, vanaf nu ‘orphelins enfans de la patrie’ genoemd. Weeskinderen van het vaderland dus, term waarmee de volksvertegenwoordigers nadrukkelijk aangaven dat de zorg voor verlaten kinderen voortaan in de allereerste plaats de zorg van de natie werd.
Deze kinderen zouden naargelang hun leeftijd geplaatst worden als ‘voesterling’ bij voedsters – “en nourrice” – of in instellingen die daarvoor bestemd waren. Maar daarenboven mochten alle burgers die niet afhankelijk waren van de hulpverlening zich aanbieden om een of meer van deze kinderen als pleeggezin in de kost – “en pension” – op te nemen. Men kon hen dan de kinderen toevertrouwen, voor zover tenminste de zedelijkheid, de veiligheid en de fysieke opvoeding van de kinderen daarmee gediend waren. Als ze dit vroegen, konden deze pleeggezinnen een toelage of voedselhulp krijgen voor elk kind afhankelijk van de leeftijd.