Kinderbescherming in de 19de eeuw

Heropvoeding en patronage

De kinderbescherming weekt zich in de negentiende eeuw definitief los van de traditionele armenzorg. Er groeit een aparte aandacht voor de aanpak en de rechtspositie van kinderen in moeilijkheden. Daarbij werd meer in het bijzonder aandacht geschonken aan bedelende en ronddolende kinderen die opgroeiden zonder ouderlijk toezicht en die men ‘moreel verlaten’ ging noemen : een gestuurde heropvoeding en opleiding zou hen helpen later voor zichzelf te kunnen zorgen, en zich ook maatschappelijk meer verantwoord te gedragen. Dat gold ook voor de delinquente kinderen, die men niet langer in dezelfde omstandigheden wilde plaatsen zoals volwassene gevangenen. Dat leidde tot aparte jeugdgevangenissen en rijksinstellingen voor hun heropvoeding. De private sector deed ook haar duit in het zakje, en kindertehuizen werden opgericht in heel het land.

Positivistische stromingen

De criminologie, de wetenschap die de misdadigheid bestudeert, had in de 19e eeuw vrijwel uitsluitend aandacht voor de gepleegde feiten. Maar onder invloed van positivistische stromingen ontstond er ook aandacht voor de studie van de misdadiger. Daarbij stonden vragen centraal zoals : wordt men als misdadiger geboren, of is het de maatschappij die de oorspronkelijk goede mens bederft ? Deze evolutie in de richting van een subjectivering van de feiten was noodzakelijk opdat er ook aparte aandacht zou kunnen gaan naar jeugdige daders.
De penologie, de wetenschap die onderzoekt waarom men straft, ontwikkelde in de negentiende eeuw de theorie van het sociaal verweer. Ze steunt op een medisch model. De maatschappij is beter gediend door reïntegratie van haar misdadigers, dan door hun uitschakeling. Het hoofddoel van haar tussenkomst wordt dan ook de wederaanpassing van de misdadiger aan de gemeenschap. Deze gedachte impliceert dat men de straf meer en meer individualiseert.

Straffen

Na de aanhechting van België bij Frankrijk werd hier de Franse Code Pénal van 1791 van toepassing. Daarmee werd voor delinquente kinderen een speciaal regime geïnstalleerd dat de hele negentiende eeuw van toepassing bleef. De rechter moest nagaan of de jonge verdachte de misdaad beging mét of zonder onderscheidingsvermogen. In het eerste geval werd hij gestraft, maar minder zwaar dan een volwassene voor gelijkaardige feiten. In het tweede geval volgde een vrijspraak, maar het vrijgesproken kind kon ter beschikking gesteld worden van de regering tot aan zijn vijfentwintigste levensjaar. Deze bepalingen werden bevestigd bij de invoering van de nieuwe Franse Code Pénal in 1810 en later ook met de Belgische strafwet van 1867.

Naar het einde van de eeuw en onder invloed van de al talrijk aan gang zijnde debatten omtrent de invoering van een kinderrechtbank, pasten de rechters deze bepalingen op een soepele manier toe zodat de vraag naar het onderscheidingsvermogen bij jonge kinderen bijna altijd negatief werd beantwoord. Maar onder ‘vrijgesproken’ moet men wel verstaan : opnieuw toevertrouwd worden aan zijn ouders die dan voor de heropvoeding moesten zorgen, ofwel naar een ‘maison de correction’ gestuurd worden om te worden opgevoed en vastgehouden voor een bepaalde duur.

Met de wet op de landloperij en de bedelarij van 27 november 1891 werd ook een nieuwe etappe ingeluid die uiteindelijk zal leiden tot de wet van 1912. Deze wet schafte de politiestraffen af voor minder dan 16-jarigen. Enkel de berisping en de ter beschikking stelling bleven behouden. Deze wet liet ook toe om het kind op leercontract te plaatsen of in een liefdadigheidsinstelling. De Minister kon de minderjarige ook voorwaardelijk aan zijn ouders teruggeven. Het betreft hier dus een administratieve ondertoezichtstelling.

Inperking van de ouderlijke macht

Voor het in voege treden van de wet van 1912 gold nog de wetgeving van de Franse Revolutie en het daarop volgende Keizerrijk. De auteurs van de Code Civil beschouwden de ouderlijke macht in principe als toevertrouwd aan de vader om er zich van te bedienen in het uitsluitend belang van het kind. De Code Civil voorzag echter niet in de mogelijkheid van ontzetting uit de ouderlijke macht. Sedert een uitspraak van 10 augustus 1870 van het Hof van Beroep van Gent, aanvaardde de rechtspraak echter wel dat de ouderlijke macht kon ingeperkt worden wanneer de ouders een algemeen bekend wangedrag vertoonden of wanneer het belang van het kind het dringend vereiste. Bovendien was de ontzetting reeds het gevolg van bepaalde strafrechterlijke veroordelingen van de ouders. De wet op de kinderbescherming zal in 1912 de bevoegdheid van de rechter uitbreiden om de ouderlijke macht in te perken.
Ook de hulpverleners drongen trouwens aan op gerechtelijke tussenkomst. Tot 1912 konden ze hun beschermingsactiviteit vaak maar uitvoeren na overreding van de ouders. De initiatieven van de ouders konden dan nog vaak hun bedoelingen doorkruisen. De wet op de kinderbescherming ontstaat dus mede uit de behoefte aan opgelegde hulpverlening.

Heropvoeding

Veel burgers engageerden zich actief in de hulpverlening op grond van sociale, juridische, religieuze of pedagogische motieven. Voor 1912 bestonden dan ook reeds talrijke initiatieven voor de morele bescherming van de jeugd “qui viennent en aide aux orphelins, enfants moralement abandonnés, enfants traduits en justice, en assurant leur soutien et, le plus souvent, leur placement” (Velge, 1919, I, p.100).

De werkvoorwaarden, de veiligheid en hygiëne en de lonen in de industrieën veroorzaakten veel ellende. Gekoppeld aan de slechte huisvesting leidde dit tot promiscuïteit en drankzucht bij de lagere volksklasse. Daaruit trok de burger de conclusie dat de oorzaken van de ellende te zoeken waren in de immoraliteit van de werkman. Voor de hand liggende antwoorden waren dan : heropvoeding, volksverheffing, onderwijs en het aanleren van burgerlijke deugden zoals spaarzaamheid. Ook de delinquentie nam in de ogen van de burgerij steeds toe. Men zocht daarom eerder preventief op te treden en vooral de kinderen te beschermen. Zij waren slachtoffer van verwaarlozing door of immoraliteit van de ouders. Vandaar dat ze ronddoolden op straat, mensen lastig vielen, schooiden en bedelden. Heropgevoede kinderen zouden minder kans maken om later in de delinquentie terecht te komen.

Het geloof in het nut van de heropvoeding van verwaarloosde, moeilijk opvoedbare en misdadige kinderen, leidde in Europa vooral in de tweede helft van de 19e eeuw tot “een pedagogisch bouwwerk” (Dekker, 1987, p.65) in de vorm van enkele duizenden kindertehuizen. Ook in België en in Vlaanderen komen talloze kindertehuizen tot stand. Deze tehuizen voor heropvoeding onderscheidden zich van de reeds bestaande stelsels van vondelingen- of weeshuizen, omdat ze specifiek pedagogische indicaties hanteerden voor opname. De bedoeling was de minderjarige op te voeden (geen bestraffing dus) tot aan de leeftijd van 18 à 21 jaar, zodat men het opvoedingsproces kon voltooien (Dekker, 1985, p.418-419).

Ook de centrale overheid spande zich in om speciale instellingen voor jongeren uit te bouwen. De eerste jeugdgevangenis werd opgericht in 1844 in Saint-Hubert. De hervormingsscholen kwamen tot stand in 1848-1849. In 1867 werden de jeugdgevangenissen omgedoopt tot “maison pénitentiaire et de réforme”. Deze instellingen kregen, naargelang de geesten “rijpten” nog verschillende benamingen. Zo werden de hervormingsscholen in 1881 “landbouwscholen” genoemd. Met het Koninklijk Besluit van 7 juli 1890 worden zowel de “écoles spéciales de réforme” als de “écoles agricoles” hernoemd tot “écoles de bienfaisance de l’Etat” of “Rijksweldadigheidsscholen“. Deze hervorming ging in op 1 januari 1891. In 1894 werd een nieuwe weldadigheidsschool opgericht in Mol.

Patronagecomités

De idee van heropvoeding ging gepaard met patronage. Tegen het einde van de negentiende eeuw waren in alle gerechtelijke arrondissementen voorname burgers en hun dames als vrijwilligers aan het werk om jongeren en gezinnen bij te staan en desnoods de kinderen te plaatsen in instellingen of pleeggezinnen.

1835-1844

De gedachte aan een ‘liefdadige voogdij’ of patronage sudderde al decennia lang in de geesten vooraleer de eerste patronagecomités in België bij Koninklijk Besluit van 4 december 1835 werden opgericht. Ze waren bedoeld om ex-gevangenen te helpen bij hun re-integratie in de maatschappij. De regering deed er alles aan om dit initiatief op poten te zetten, maar dat scheen niet goed te lopen. In afwachting van de organisatie van een speciale patronage voor jeugdige vrijgelatenen uit de gevangenis van St-Hubert vroeg de minister in december 1844 nog aan de gouverneurs om de plaatselijke overheden en weldadigheidsverenigingen uit te nodigen om te voorzien in een plaatsing voor die gasten die hen moest toelaten voldoende middelen van bestaan te verwerven. 

1848

Met het Koninklijk Besluit van 14 december 1848 trachtte men de zaak beter te organiseren door het oprichten van kantonnale patronagecomités. Deze comités kregen onder meer de mogelijkheid om minderjarigen van minder dan zestien jaar vanuit de gevangenis in de leer te plaatsen bij boeren of ambachtslui of in liefdadigheidsinstellingen. Helaas scheen ook deze poging uiteindelijk te falen. Tien jaar na hun oprichting hadden ze nog geen enkele minderjarige kunnen plaatsen en in 1874 waren ze allemaal verdwenen.

De comités van de nieuwe generatie

Het eerste patronagecomité van de nieuwe generatie werd op 27 februari 1888 opgericht in Luik. Het was een initiatief van de Luikse hoogleraar Fernand Thiry, en sloot aan bij de filosofie en de uitvoering van de wet over de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de voorwaardelijke veroordeling die kort daarop op 31 mei 1888 gestemd werd. De comités werden als gevolg van de invoering van deze wet-Lejeune opgericht in elk gerechtelijk arrondissement.
Hun werking werd niet bij wet, maar met veelvuldige circulaires van het Ministerie geregeld. De leden werden officieel benoemd en het Ministerie kende de comités subsidies toe. Ze werkten plaatselijk met lokale correspondenten die ze zelf mochten aanstellen. Het doel van de comités was dubbel : enerzijds de bescherming van de zedelijk verlaten jeugd en anderzijds het verlenen van bijstand aan vrijgekomen gevangenen.

Voor 1912 waren de comités erg betrokken bij de bescherming van de kinderen die met het gerecht in aanraking waren gekomen. Ze bezochten en begeleidden kinderen die voorwaardelijk waren toevertrouwd aan hun thuismilieu. De regering vertrouwde hen ook kinderen toe om te plaatsen in een pleeggezin om een beroep aan te leren. De vakopleiding werd trouwens als een uitstekend middel tot heropvoeding beschouwd. Ze hielden ook verder het toezicht op de geplaatste kinderen. De comités hielden zich ook bezig met kinderen die vanwege het zedeloze, onverschillige, brutale of uitbuitende gedrag van hun ouders “zedelijk verlaten” zijn. Ook voor deze kinderen zochten de comités naar plaatsingen in instellingen of pleeggezinnen. Na het invoeren van de wet van 1912 zal hun taak met betrekking tot de kinderbescherming zich tot deze laatste taak beperken. Hun oorspronkelijk programma wordt dan het werk van de kinderrechter, die niettemin op deze comités en op haar leden een beroep kon doen.

Eerste versie 30 november 2003

Last Updated on 16 september 2022 by Erik Zwysen