Openbare weldadigheid

De Burgerlijke Godshuizen
en de Burelen van Weldadigheid

De reorganisatie van de openbare armenzorg

Na de bezetting (1794) en annexatie (1795) van België door Frankrijk werden de armenzorg en de zorg voor kinderen en jongeren voor heel het land hervormd. Armenzorg werd ‘Bienfaisance Publique’ –  ‘Openbare Weldadigheid’ – of later in de eeuw ‘Assistance publique’ – ‘Openbare Onderstand’. De staat treedt nu meer op als regelgever, maar de hulp aan de armen blijft wel gemeentelijk georganiseerd. Het zijn de Burgerlijke Godshuizen en de Burelen van Weldadigheid die de armenzorg plaatselijk organiseren. Voor de hulpverlening aan de vondelingen, verlaten kinderen en wezen, is het keizerlijk decreet van 1811 de ‘grondwet’ voor de negentiende eeuw. In de gezinsverpleging legt de Belgische staat in 1850 de regels vast. Naar het einde van de eeuw neemt het aantal vondelingen en wezen voortdurend af en neemt het aantal instellingen voortdurend toe.

Het probleem van de vondelingen en verlaten kinderen

Het probleem van de vondelingen en verlaten kinderen werd al kort na de bezetting (1794) aangepakt. De Franse bestuurders kozen daarbij resoluut voor gezinsplaatsing als eerste en belangrijkste vorm van hulpverlening. In 1811 bevestigde Napoleon deze optie, niet enkel voor de vondelingen en verlaten kinderen, maar ook voor de wezen. Hoewel dit principe bleef gelden gedurende de hele negentiende eeuw, kozen de besturen in de latere decennia meer en meer voor het plaatsen van hun pupillen in instellingen en zeker voor de wezen. 

In de laatste decennia van de eeuw verschuift de aandacht van de Openbare Weldadigheid meer en meer naar het ondersteunen van bejaarden, een doelgroep die voortdurend in aantal toenam. Tegelijkertijd verminderde het aantal vondelingen en verlaten kinderen aanzienlijk, maar ook het aantal arme wezen. Het is een kentering in de zorg, die ook het aantal gezinsplaatsingen zal doen afnemen.  

Burgerlijke Godshuizen en Weldadigheidsburelen

Bij het begin van de bezetting in augustus 1794 waren de volksvertegenwoordigers nog optimistisch. Ze zouden hun ‘heilige plicht’ ten aanzien van de armen waarmaken. Ze beloofden dat de staat voor de Belgische behoeftigen zou zorgen en daarvoor de nodige middelen zou vrijmaken. Deze belofte werd mondjesmaat weer ingeslikt. Wanneer de Franse regelgeving voor de armenzorg op 21 maart 1795 – nog voor de feitelijke annexatie – toepasselijk werd verklaard voor België, werd het patrimonium van de Belgische weldadigheidsinstellingen in principe ongemoeid gelaten. Hen werd gevraagd om hun eigendommen en inkomsten op dezelfde manier en met dezelfde bestuurders als voorheen te beheren en voor de armen in te zetten. Daarbij werd hun werking onder de leiding en het toezicht van de gemeenten geplaatst.

De reorganisatie kwam er in het jaar V. De Commissies der Burgerlijke Godshuizen werden opgericht op 7 oktober 1796 (16 vendémiaire an V) ; de Burelen van Weldadigheid op 27 november 1796 (7 frimaire an V).

  • Wie zichzelf niet kon behelpen maar thuis kon geholpen worden viel onder de bevoegdheid van de weldadigheidsburelen;
  • Wie niet thuis kon verzorgd worden, bijvoorbeeld vanwege zijn jonge leeftijd, gezondheid of ouderdom, viel onder de bevoegdheid van de Burgerlijke Godshuizen om in hun hospitalen opgenomen te worden.

In principe waren de Commissies van de Burgerlijke Godshuizen bevoegd voor het plaatsen, het ‘hospitaliseren’, van armen. De grote steden zoals Brussel, Antwerpen, Luik en Gent hadden daarvoor in het algemeen wel zelf instellingen ter beschikking, maar, zeker in het begin van de eeuw, was dat voor veel andere gemeenten niet het geval. Daar waren dan ook geen Commissies geïnstalleerd. In de praktijk bemiddelden dus vaak de Burelen van Weldadigheid bij de plaatsing, hetzij in een hospice in een naburige gemeente, hetzij in een private instelling, hetzij in een pleeggezin.

 
Eerste versie 10 april 2004

Last Updated on 16 september 2022 by Erik Zwysen