1949 – De sociale dienst

pagina in opbouw

Het proces van de professionalisering van de hulpverlening komt meer en meer op gang, wanneer de wet van 20 mei 1949 ook aan de parketten die betrokken zijn bij ontzettingen uit de ouderlijke macht, afgevaardigden ter kinderbescherming toevoegt. Onder zijn leiding worden deze belast met “opdrachten (…) van voorlichting, uitbesteding van en toezicht over de kinderen”. Hun verdere taakomschrijving is dezelfde als die van de afgevaardigden bij de kinderrechter.

Maatschappelijke enquêtes

De wetgever van 1912 voorzag wel in de instelling van afgevaardigden ter kinderbescherming (art.25 en 26) om de kinderrechter bij te staan. Voor de ontzettingen uit de ouderlijke macht was echter geen maatschappelijke enquête voorzien. Het bewijs mocht geleverd worden volgens de procedures van het gemeen recht zoals door enquêtes, documenten, enz.. In een maatschappelijke enquête verricht door een daartoe bevoegde persoon was echter niet voorzien. Aan de kinderafdelingen van de parketten van de voornaamste arrondissementen werden stilaan maatschappelijke assistenten toegevoegd. Hun enquêtes werden een belangrijk element ter beoordeling van de zaak. De wet van 20 mei 1949 zal die evolutie bevestigen. Ook de parketten krijgen hun afgevaardigden. Ze zullen overigens ook toezicht uitoefenen op de kinderen van de ontzette ouders. Overigens mag tussen die twee kaders van afgevaardigden “geen enkele scherpe grens bestaan” (Carton de Wiart, 1947, p.4).

De opvoedende bijstand

Om zoveel mogelijk ontzettingen te vermijden pasten de procureurs sindsdien officieus een nieuwe maatregel toe, de opvoedende bijstand, waarbij over het gezin een sociale voogdij wordt uitgeoefend. Treedt er verbetering in, dan wordt de ontzetting niet uitgesproken. Het ontwerp Lilar, het voorstel Terwaigne en het ontwerp Vermeylen tot hervorming van de kinderbescherming voorzien alle in deze nieuwe maatregel, die tot de oprichting van de jeugdbeschermingcomités zal leiden.

Taakomschrijving

De afgevaardigden bezoeken de ouders, de verenigingen of de instellingen die voor de kinderen moeten zorgen. Ze zullen “de omgeving waarin de minderjarige verkeert, zijne neigingen, zijn levensgedrag nagaan”. Minstens eens per maand brengen ze verslag uit over de “zedelijken en stoffelijken toestand” van de minderjarige en stellen alle maatregelen voor die ze denken voordelig te zijn voor hem (art.26).

Vanaf 1949 moeten de vaste afgevaardigden ook houder zijn van een diploma van maatschappelijk assistent of van een diploma “ten bewijze van opvoedkundige en maatschappelijke kennis”. Toch voorziet men dat daarvan kan afgeweken worden. Ook de vrijwillige afgevaardigden blijven in deze wetgeving behouden.

Last Updated on 16 september 2022 by Erik Zwysen