De private gezinsplaatsing

1919 – 1980
Het toezicht op de uitbestede kinderen

De eerste plaatsingsdiensten

De uitbestedingen van kinderen in gezinnen door hun ouders zelf, bleef in het interbellum een belangrijk aandeel behouden in de totaliteit van de gezinsplaatsingen. Het lang bepleitte toezicht op deze vorm van plaatsingen werd uiteindelijk gerealiseerd met de wet van 5 september 1919 waarmee het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (NWK) werd opgericht.  Pleegouders die tegen vergoeding kinderen opnamen van minder dan zeven jaar oud, moesten daarvoor eerst een vergunning krijgen en zich dan verder schikken naar de raadgevingen van de dokter of medische assistente van de Raadpleging.

Een relatief beperkte opdracht

Het kwam er voor het NWK nu vooral op aan die pleegouders op het spoor te komen. Geleidelijk aan begonnen kandidaat-pleegouders zich ook spontaan aan te  melden bij het NWK. Hen overtuigen van de noodzaak van haar bemoeienis was niet altijd simpel voor het NWK. Pas in 1935 werden sancties afdwingbaar voor wie zich niet aan de voorwaarden hield. Met dit toezicht hoopte men de “moeders te helpen die uitzien naar een uitbestedingsoord, dat alle waarborgen biedt.”
De opdracht van het NWK was feitelijk beperkt en loste niet alle problemen van de private gezinsplaatsing op. Ze hadden op den duur natuurlijk een lijst ter beschikking van betrouwbare pleegouders. Maar uiteindelijk koos de moeder haar pleeggezin en besliste het aangenomen pleeggezin over de opname. Het NWK kon ook niet de duur van de uitbesteding regelen. Ouders of pleegouders die op haar een beroep deden kon ze wel helpen en raad geven.

Een bemiddelende rol

De bemiddelende rol werd al dan niet in dank afgenomen. Het NWK pleitte regelmatig bij de Commissies van Openbare Onderstand voor menswaardige inkomsten voor hun cliënten ; ze hield in het oog dat de afstand met het pleeggezin niet te groot was ; ze spande zich in om de oorzaken van de scheiding tussen het kind en zijn gezinsleden te verhelpen ; enz.. 
Eén van de meest geciteerde taken betrof het bemiddelen bij conflicten tussen pleegouders en ouders. Pleegplaatsing beschouwde men als een formule die het gezinsleven op uitstekende wijze kon vervangen, op voorwaarde althans dat het kind, het pleeggezin en het oorspronkelijk gezin in goede verstandhouding leefden : ” Het tot stand brengen van deze gunstige betrekkingen is de bizonderste taak van onze dienst voor toezicht”.

Het ging om duizenden geplaatste kinderen

Het betrof jaarlijks enkele duizenden uithuisgeplaatste kinderen. Aanvankelijk ging het meestal om kinderen die vlak na de geboorte werden geplaatst, “vrucht eener onwettelijke liefde”. Soms werden die kinderen later terug opgehaald door hun moeder als haar levensomstandigheden waren verbeterd, maar andere kinderen bleven langdurig van hun moeder gescheiden. 
Daarnaast waren er de kinderen van een moeder “die zich slechts met spijt van haar wichtje afscheidt met het eenige doel te werken om in zijn onderhoud te voorzien”. Dergelijke uitbestedingen werden als een van de grootste oorzaken aanzien van de hoge kindersterfte. De keuze ging immers vooral “naar de minst eischende bewaaksters, welke ook de meest onwetenden zijn”

Differentiatie

Na de Tweede Wereldoorlog, en zeker vanaf de late jaren ’50 en begin jaren ’60 werd het voor het NWK duidelijk dat de vraag naar gezinsopvang steeds gedifferentieerder werd. Kandidaat-bewaarsters werden dan ook geïnformeerd over de verschillende redenen die de ouders noodzaakten om de opvoeding van hun kinderen aan derden toe te vertrouwen :

  • zo gebeurde de opneming soms enkel overdag zodat een werkende moeder haar kind iedere avond kon terugnemen ;
  • andere kinderen verbleven gedurende de hele week in een ander gezin;
  • of opvang was soms ook korterdurend bijvoorbeeld vanwege de hospitalisatie van de moeder.
  • Daarnaast bleven er natuurlijk ook de kinderen die dag- en nacht moesten opgenomen worden voor langere perioden.

In het beoordelen van de kandidaat-opvanggezinnen werd in de jaren ’60 dan ook de focus verlegd van “van het beperkte gezondheidsterrein naar een veel uitgebreider educatief terrein.

De verschuivende aandacht van het NWK

Met betrekking tot gezinsplaatsing veranderde de houding van het NWK vanaf de jaren zestig. Het aantal uitbestedingen was al eerder aan het stijgen. Meer en meer kregen we immers te maken met kinderen van werkende moeders, die niet zozeer om sociale noodsituaties moesten geplaatst worden. Het NWK, dat van bij haar ontstaan al gewezen had op de gevaren van de scheiding tussen moeders en kinderen, zal nu gaan pleiten voor meer kribben, zodat de kinderen slechts overdag moesten uitbesteed worden. Mede door de opgang van de medische wetenschap waren de kribben niet langer de te mijden ‘broeinesten’ voor allerlei ziekten. Integendeel, meer dan vroeger waren ze nu een volwaardig alternatief geworden. Deze opvangvoorzieningen waren door de grotere mobiliteit ook bereikbaarder geworden, zodat langerdurende scheiding van moeder en kind door plaatsing in een pleeggezin vermeden kan worden. 

Evolutie naar dagopvang bij ‘onthaalmoeders’

In de loop van de jaren ’60 werd het aandeel van de dagopvang in dit ‘toezicht op de uitbestede kinderen’ steeds belangrijker. Waar plaatsing in een gezin nog wel gebruikelijk was, evolueerde deze vorm van opvang meer en meer naar dagopvang bij ‘onthaalmoeders’. In 1972 werd een eerste onthaalmoederdienst opgericht in Brugge, een babydagdienst, zoals er nadien nog meer zullen bijkomen. De latere jaarverslagen van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn laten ons helaas niet toe om vast te stellen hoeveel kinderen onder toezicht verbleven in ‘onthaalgezinnen’ (pleeggezinnen of dag- en nachtopvang) en hoeveel bij ‘onthaalmoeders’ (dagopvang).

Collectief geheugenverlies

Door deze verschoven aandacht binnen het NWK bleven de gezinnen in probleemsituaties feitelijk wat in de kou staan. De bemoeienis van het NWK met de pleegzorg is daarmee vrijwel volledig uit het collectieve geheugen verdwenen. Nochtans hield dit toezicht op de pleeggezinnen in de jaren ’70 niet plots op. Hoewel de focus van het Werk nu grotendeels verschoven was naar de dagopvang van kinderen bij onthaalmoeders, bleven de medewerkers in het kader van de  artikels 12 en 13 van de wet van 1919 verder pleeggezinnen opsporen en bezoeken.
Die sector was ondertussen weliswaar  praktisch volledig afgedekt door anderen. Sinds de nieuwe wet op de jeugdbescherming van 1965 waren de mogelijkheden van deze sector om gezinsplaatsing toe te passen gevoelig uitgebreid. Gezinsplaatsingsdiensten waren al sinds de jaren ’50 in Vlaanderen werkzaam en kregen nieuwe impulsen dank zij de subsidiëring ervan vanaf 1973. 

Pleidooien voor het oprichten van ‘plaatsingscentra’

Internationaal congres voor kinderbescherming

Zeker in het interbellum bleef de nood heel voelbaar om de uitbestedingen te laten begeleiden door gespecialiseerde diensten. Op het 2e Internationaal Congres voor de Kinderbescherming in 1921 in Brussel pleitte men voor een betere organisatie van het toezicht op kleine kinderen die buitenshuis werden geplaatst. Hiertoe zou men centra voor plaatsing van kleine kinderen moeten oprichten en verspreiden rond de grote steden in gezonde gemeenten en onder administratief en wetenschappelijk toezicht geplaatst.

Congres van het NWK

Ook op het Congres van het NWK.in 1929 werd de hoop uitgesproken dat er “plaatsing-centra” zouden worden ingericht. Men dacht hier aan het voorbeeld van het “Oeuvre des Mères et Tout-Petits”. Dit was al in 1914 opgericht door Dr. Lamalle en besteedde kleine kinderen uit in Luikse gezinnen. Het genoemde Congres hield het evenwel bij een “aanbeveling”, en kon hieromtrent geen beslissing van het N.W.K. uitlokken. Bedoeling van het N.W.K. was in ieder geval de moeders te helpen “tot het bekomen van een gepaste uitbesteding“.

De Volkerenbond

In haar verslag van 1938 over de gezinsplaatsing pleitte ook de Volkerenbond ervoor om gezinsplaatsingen te laten uitvoeren door een plaatsingsdienst. De Volkerenbond constateerde dat de slechtste gezinsplaatsingen die plaatsingen zijn die door de ouders zelf werden uitgevoerd. Daarom zouden ze beter uitgevoerd worden door een plaatsingsdienst. De staat moest daarbij een aantal voorschriften voorzien en een toezicht op hen uitoefenen om voldoende garanties te kunnen bieden. Het systeem waarbij de pleegouders een officiële machtiging moeten hebben om kinderen te mogen opvangen, was een grote vooruitgang maar volstaat niet. Een plaatsingsdienst zou de pleegouders hulp moeten bieden om het probleem dat de opvang van een kind meebrengt te helpen oplossen alsook de financiële verantwoordelijkheden die die opvang meebrengt, onder andere het innen van de ouderbijdragen.

De eerste plaatsingsdiensten in 1962

Ook in de private gezinsplaatsing waren enkele sociale centra met gespecialiseerde diensten op het terrein verschenen. Reeds lang bemiddelden allerlei private diensten bij het onderbrengen van kinderen bij pleegouders. Maar in de late jaren vijftig, begin jaren zestig ontwikkelen de sociale centra, die zich hadden ontwikkeld binnen het algemene welzijnswerk, zich op meer professionele manier. Vanuit de confrontatie met allerlei gezinsproblemen, ook van sociale aard, groeiden dan ook de vragen naar hulp bij de opvang van kinderen voor kortere, maar soms ook voor langerdurende periodes. Uit de terminologie die deze diensten voor private gezinsplaatsing gebruikten komt hun mentaliteit naar voren. Zo spreekt men van kinderen uit noodlijdende gezinnen, of uit “gezinnen in nood”. “Veel gezinnen in de stad zijn immers dikwijls echt ‘alleenstaand’ geworden “, zegt men bij de oprichting van de dienst voor private gezinsplaatsing in Antwerpen. Men wil hen dan ook helpen bij het oplossen van hun gezinsproblemen die te maken hebben met een tekort aan sociale steun of voorzieningen. Daarbij organiseerde men de tijdelijke opvang van de kinderen als één van de hulpmiddelen. De diensten kunnen meer taken opnemen dan het NWK. In feite nemen ze alle opdrachten op die gezinsplaatsingsdiensten ook vandaag nog uitvoeren. In 1962 ontstonden zo in Brussel en Antwerpen, waar men de nood het scherpst aanvoelt, diensten voor private gezinsplaatsing vanuit centra voor maatschappelijk werk. 

Eerste versie 1 september 1994
Laatste aanpassing :