pagina in opbouw
Groeiend aantal plaatsingen
Tot aan de Tweede Wereldoorlog geeft de wet op de kinderbescherming redelijk voldoening. Daarna (vanaf 1953) stijgt het aantal ontzettingen en bedraagt in 1961 reeds 794, wat het driedubbele is van het gemiddelde van voor de oorlog. Die stijging wordt door de Dienst Kinderbescherming toegeschreven aan de betere opsporing van de gevallen, onder meer door de werking van allerhande sociale diensten, de oprichting van speciale secties voor kinderen in de politiediensten, de groeiende bekommernis van de mensen wanneer in hun omgeving kinderen slecht behandeld worden enz. (Dienst KB, p.51). Het aantal kinderen, geplaatst bij toepassing van hoofdstuk 1 van de wet, is dan ook gestegen van 3291 in 1945 tot 8282 in 1961.
Bovendien stelde men opnieuw een toename vast van de “jeugddelinquentie”.
Het aantal berechte minderjarigen steeg van 165 per 100.000 minderjarigen in 1936, over 170 in 1957 tot 234 in 1961. Het aantal plaatsingen was daardoor vooral na 1957 gestegen, en dit wou men indijken. De kinderrechter had in het algemeen en in principe overigens weinig mogelijkheden om alternatieve maatregelen uit te spreken, al paste elke rechter daar een eigen mouw aan. Dit alles noopte dan ook tot een herziening die o.m. opnieuw eenvormigheid beoogde.
Last Updated on 16 september 2022 by Erik Zwysen