1925 – 1976
Verdere terugloop van het aantal gezinsplaatsingen
Wanneer in 1925 de Commissies voor Openbare Onderstand (COO) werden opgericht is er al heel wat veranderd. Voor alle categorieën zorgbehoeftigen waren nu instellingen uitgebouwd. De jongere doelgroepen waren uitgedund : vondelingen kwamen nog zelden voor ; ook het aantal wezen was verminderd. In de loop van de twintigste eeuw daalde ook het aandeel ‘arme’ wezen, dank zij de toegenomen financiële tegemoetkomingen voor hen. Nieuwe wezen, zoals oorlogswezen en later de wezen van arbeidsslachtoffers (1931), werden bovendien geholpen door speciaal voor hen opgerichte Nationale Werken. En een belangrijk deel van de zwakke, verlaten en verwaarloosde kinderen kwamen terecht in de nieuwe circuits van het kinderwelzijn (1919) en de kinderbescherming (1912).
Meer gezinsplaatsing ?
A. VISART
in 1920
Wanneer de burgemeester van Brugge en tevens volksvertegenwoordiger, Amédée Visart de Bocarmé (1835-1924), in 1920 zijn wetsvoorstel indiende tot hervorming van de Openbare Weldadigheid, hoopte hij daarmee de “excessieve” groei van het aantal weeshuizen te kunnen afremmen en de gezinsplaatsing van ouderlingen, verlaten kinderen en wezen op het platteland te kunnen bevorderen.
“Certaines administrations d’hospices, si elles en avaient la latitude, placeraient plus de vieillards dans les familles, plus d’enfants abandonnés et d’orphelins à la campagne. Cela vaudrait mieux pour les indigents et en même temps serait moins coûteux que le développement excessif des asiles et des orphelinats, qui ne donnent pas toujours de bons résultats.”
De nieuwe wet van 1925
De nieuwe wet van 10 maart 1925 vertrouwde het onderhoud en de opvoeding van vondelingen, verlaten kinderen en arme weeskinderen verder toe aan de opvolger van de Burgerlijke Godshuizen en Weldadigheidsburen, met name de Commissies van Openbare Onderstand (COO). Hoe ze daaraan moesten tegemoetkomen werd in het midden gelaten. Het stond de COO vrij om dat zelf in te vullen. De wet verplichtte hen wel voldoende capaciteit in instellingen te voorzien voor hun hulpbehoevenden, zij het via eigen instellingen, via overeenkomsten met privé-gestichten of in samenwerking met andere gemeenten. Over gezinsplaatsing, het stimuleren ervan, of het uitbouwen van gezinsplaatsingsdiensten vinden we in de wetgeving niets terug.
Stand van zaken in de jaren ’30
Het aantal kinderen dat in weeshuizen werd uitbesteed lag dus veel hoger dan de uitbestedingen bij familieleden en kennissen of in vreemde pleeggezinnen (71% tegenover 29%). Op het Congres van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (NWK) van juni 1932 over de bescherming der wezen, werden deze cijfers meegedeeld. Ze maakten deel uit van een pleidooi van het NWK ter attentie van de COO om meer kinderen in gezinnen te plaatsen en de plaatsingen zelf beter uit te voeren en te controleren. Wat dat laatste betreft was er al enige verbetering gekomen naar het schijnt, onder meer sedert in 1930 een inspectiedienst binnen het Ministerie van Justitie was opgericht. Maar voor het uitbouwen van een sociale dienst binnen de COO was het nog te vroeg.
Nauwelijks enige aanzet tot professionalisering
In 1920 werden in België de eerste sociale scholen opgericht, zodat gaandeweg meer en meer gediplomeerde maatschappelijke assistenten werden afgeleverd. De COO maakten er echter niet direct gebruikt van en de wet verplichtte hen daar ook niet toe. Een van de grote promotoren van de professionalisering van het maatschappelijk werk, René Sand, verzuchtte in 1930 op het eerste congres van de maatschappelijke assistenten in Antwerpen dat, ondanks alle mogelijkheden tot verbetering die de nieuwe wet hen bood, de COO niettemin de toepassing ervan toevertrouwde “aan bijna drieduizend gemeentelijke commissies, die hun personeel blijven aanwerven uit louter administratieve elementen, zonder rekening te houden met de zo kostbare hulp van de sociale assistenten die in onze scholen zijn opgeleid.”
Vlak voor de Tweede Wereldoorlog waren er in gans België maar zes COO die maatschappelijk assistenten in dienst hadden voor de enquêtes, de plaatsing en het toezicht op de kinderen die in gezinnen werden uitbesteed.
Na de Tweede Wereldoorlog
Verdere daling van de kinderplaatsingen
De maatschappelijke ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog leidden tot een verdere afname van het aantal kinderen voor wie de COO moesten zorgen. Vanaf de jaren ’60 daalde ook het geboortecijfer. De nieuwe wet op de jeugdbescherming (1965) en de wetgeving op de adoptie (1969) stelde de COO voor nieuwe uitdagingen in het kader van de kinderzorg.
Principiële voorkeur voor gezinsplaatsing
Het aantal plaatsingen in instellingen en pleeggezinnen nam af en op dit laatste terrein traden meer en meer gespecialiseerde gezinsplaatsingsdiensten op de voorgrond. Plaatsingen in kindertehuizen waren ook meer en meer voorwerp geworden van kritiek. In 1970 stelde de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten als beleidsregel voor dat adoptie en gezinsplaatsing, in die volgorde, waar het kon voorrang moesten krijgen op de plaatsing in een instelling. Men begon ook een onderzoek naar de plaatsingspraktijk in de Belgische COO.
Vooral in Wallonië en Brussel, minder in Vlaanderen
Het genoemde onderzoek wees uit dat in 1973 de COO in België nog rond de 3000 kinderen hadden geplaatst, van wie een kleine 750 in pleeggezinnen. Die verbleven grotendeels in Wallonië en in de gemeenten van het Brusselse gewest, elk goed voor ongeveer 40 % van de gezinsplaatsingen. Voor Vlaanderen zelf (zonder Brussel) ging het om minder dan 20 % van het totaal, dus ongeveer om 130 kinderen geplaatst in pleeggezinnen ten laste van een of andere COO. De meeste gezinsplaatsingen werden uitgevoerd door de COO van Gent en van Antwerpen. Aan de vooravond van de tweede staatshervorming (1980) telde de toenmalige Federatie Gezinsplaatsing iets meer dan 100 kinderen, naar de gezinsplaatsingsdiensten doorverwezen door Openbare Centra voor Maatschappelijk Werk (OCMW, die sinds 1976 de COO vervangen). De OCMW van Gent en Antwerpen maakten toen al geen deel meer uit van de Federatie.
Oproep tot samenwerking met plaatsingsdiensten
J.M.BERGER
in 1975
‘L’action des pouvoirs locaux en matière de protection de la jeunesse’
in : HUYNEN, ea., La protection de la jeunesse et le placement familial, Institut Européen Interuniversitaire de l’Action Sociale, 1975.
De Commissie van Openbare Onderstand moet samenwerken met andere organisaties en een beroep doen op vrijwilligers. (…) Gezinsplaatsing is, naar mijn mening, een prachtige illustratie van de mogelijkheden die er op dit gebied zijn. De Commissies van Openbare Ondertand moeten samenwerken met de bestaande gespecialiseerde diensten en de oprichting van dergelijke diensten, voor zover deze niet bestaan, aanmoedigen. De diensten voor gezinsplaatsing moeten ondertussen de COO’s bij hun acties betrekken. Samen moeten zij een beroep doen op gastgezinnen.
Eerste versie 26 oktober 2018
Laatste aanpassing